Drie potjes

Ik werd teruggefloten. Niet naar de verre berg. De berg zonder paden. Waar ik wandel op de rug van de stenen reus en waar elke kiezel die rolt in zich een nieuw begin behoudt. De berg waar ik boven op de top, naast het nest van de adelaar, driehonderd zestig graden rond niets zie. Niets dan andere reuzen zonder paden. Niets dan de schaduw van de wolken op de grond van de weidse steppe. Niets dan kiezels die ooit rolden en in zich een nieuw begin behouden.

Ik werd teruggefloten. Niet naar het verre meer. Het meer waar ik zachtjes wegzak in de zanderige oever. En verder voetstappen maak totdat het azuurblauw mijn kin bereikt en ik me overgeef aan de draagkracht van het water. Waar het ademen volstaat om te liggen op de deining. Het hoofd naar de wolken die alles worden wat mijn geest vermag.

Ik werd teruggefloten. Niet naar de rand van de ravijn. De ravijn waar gieren zich tegoed doen aan het karkas van een yak die het niet haalde. Waar ik diep in die kloof een kiezel vond. Een kiezel met mijn naam. En toen dacht, ik besta.

Ik werd teruggefloten. Teruggefloten door drie potjes. Een potje lood voor voeten die niet mogen zweven. Een potje schapen opdat ik tellen zou voor ’t slapen gaan. En een potje kluts. Die was ik even kwijt.

Tibet